
Jurisprudentie
AE7000
Datum uitspraak2002-10-11
Datum gepubliceerd2002-10-11
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/324HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-11
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/324HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnummer C 00/324
Mr. Bakels
Zitting 21 juni 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
t e g e n
[Verweerder]
(niet verschenen)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een schip.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(1)
(a) In of omstreeks 1978/1979 zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] het aan [eiser] in eigendom toebehorende schip, een kotter van het type Banjer met de naam Barcarolle, mocht gebruiken onder voorwaarde dat [verweerder] het liggeld, de verzekeringspremie en de onderhoudskosten van het schip voor zijn rekening zou nemen.
(b) Vanaf maart 1990 hebben partijen onderhandeld over de verkoop van het schip door [eiser] aan [verweerder]. In mei 1990 hebben partijen, naar zij toen meenden(2), overeenstemming bereikt over deze verkoop, met dien verstande dat - naar later bleek - volgens [eiser] een koopsom was afgesproken van f 110 000,- en volgens [verweerder] van f 85 000,-. Partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs in termijnen door [verweerder] zou worden betaald.
(c) [Verweerder] heeft drie termijnbetalingen aan [eiser] verricht tot in totaal f 86 286,90. Het verschil met de naar zijn mening overeengekomen koopsom valt te verklaren uit het feit dat deze betalingen van buitenlandse rekeningen zijn gedaan, waardoor een omrekening in Nederlandse valuta moest plaatsvinden.
(d) Op 22 december 1994 heeft [verweerder] het schip aan een derde verkocht voor een bedrag van f 115 000,-.
1.3 Nadat op verzoek van [eiser] een voorlopig getuigenverhoor was gehouden voor de rechtbank Amsterdam, waarin uitsluitend partijen als getuigen zijn gehoord, heeft [eiser] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij diezelfde rechtbank. Hij vorderde, kort gezegd, dat [verweerder] zou worden veroordeeld het schip met toebehoren feitelijk aan hem over te dragen tegen restitutie van het totale door laatstgenoemde aan hem betaalde bedrag. [Eiser] legde aan deze vordering ten grondslag dat tussen partijen, bij gebreke van overeenstemming over de hoogte van de koopprijs, geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand is gekomen, terwijl de overeenkomst van bruikleen met betrekking tot het schip inmiddels is beëindigd.
1.4 [Verweerder] heeft voor alle weren de onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam ingeroepen. Hij is in twee instanties in het ongelijk gesteld. Vervolgens heeft hij in de hoofdzaak verweer gevoerd, dat erop neerkwam dat tussen partijen wel degelijk een rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand is gekomen op basis van de door hem gestelde prijs van f 85 000,-. Hij voerde bovendien aan dat hij het schip inmiddels aan een derde heeft verkocht, zodat feitelijke afgifte onmogelijk is geworden.
1.5 Nadat [eiser] op grond van laatstgenoemd verweer zijn vordering heeft vermeerderd met een subsidiaire vordering tot schadevergoeding, heeft de rechtbank op 22 september 1999 de vordering afgewezen. Zij overwoog daartoe in de kern(3):
"Nu partijen zich over en weer op het standpunt stellen dat in mei 1990 een koopprijs is overeengekomen, vaststaat dat deze koopprijs of f 110 000,- bedraagt of f 85 000,-, en door [eiser] niet is gesteld - noch overigens is gebleken - dat het meningsverschil over de koopprijs is terug te voeren op een misverstand tussen partijen, moet het hiervoor worden gehouden dat sprake is van een geldige koopovereenkomst."
De rechtbank zag evenmin grond tot toewijzing van de vordering tot afgifte van drie stuks scheepsinventaris.
1.6 [Eiser] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Amsterdam. [Verweerder] voerde verweer.
Bij arrest van 10 augustus 2000 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.7 Tegen dit arrest is [eiser] tijdig in cassatie gekomen.(4) Hij voerde daartoe twee middelen aan die in totaal uit vijftien onderdelen bestaan. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn standpunt vervolgens door zijn advocaat schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van de middelen
2.1 Het hof heeft zijn oordeel, dat de grieven tegen de totstandkoming van de gestelde koopovereenkomst moesten worden verworpen, gebaseerd op de volgende overweging:
"4.2 Op grond van de in deze zaak vastgestelde feiten en in het bijzonder de feiten zoals deze in het bestreden vonnis onder 1, b en c, zijn weergegeven, bestaat het wettelijke vermoeden dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten in de door [verweerder] gestelde zin en op de door deze gestelde voorwaarden. Het lag dan op de weg van [eiser] voldoende redengevende feiten of omstandigheden te stellen en te bewijzen aan te bieden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven. Dat heeft hij nagelaten.
Het oordeel moet derhalve zijn dat in rechte uitgegaan dient te worden van de juistheid van het door [verweerder] gestelde.
De grieven (I - III) falen dus."
2.2 Middel I, waarvan alle onderdelen tegelijkertijd kunnen worden behandeld, voert hiertegen in de kern aan dat het onbegrijpelijk is op welk wettelijk vermoeden het hof in deze overweging het oog heeft en waarop dit vermoeden is gebaseerd. Volgens het middel is het eveneens onbegrijpelijk waarom de door de rechtbank onder 1, b en c vastgestelde feiten, tot dit vermoeden kunnen bijdragen.
2.3 Ik acht het middel gegrond. Ook mij is niet duidelijk op welk wettelijke vermoeden het hof doelt.(5) En ook ik kan deze overweging niet rijmen met de verwijzing naar hetgeen door de rechtbank in haar vonnis onder 1, b en c is vastgesteld.
Voor het geval het hof niet een wettelijk, maar een rechterlijk vermoeden op het oog zou hebben gehad(6) (van de juistheid van de stellingen van [verweerder]), merk ik op dat uit de omstandigheden (i) dat partijen meenden het eens te zijn geworden over de koopprijs en (ii) dat [verweerder] het in zijn visie verschuldigde bedrag (in termijnen) aan [eiser] heeft voldaan(7), zonder toelichting die ontbreekt, bezwaarlijk een vermoeden valt af te leiden van de juistheid van de stellingen van [verweerder]. Uit die laatste omstandigheid valt ten hoogste een vermoeden af te leiden dat [verweerder] inderdaad meende slechts tot betaling van f 85 000,- te zijn gehouden. Combineert men dit met de eerstgenoemde omstandigheid, dan brengt mij dit geen stap verder in de door het hof aangenomen richting.
2.4 Misschien heeft het hof zich laten (mis)leiden door de formulering van het door de rechtbank onder 1b vastgestelde feit.(8) In dat geval zou het naar mijn mening een onbegrijpelijke uitleg hebben gegeven aan deze overweging. Weliswaar bevat het middel hierover geen klacht, maar daarop behoeft het niet te struikelen omdat het hof nu eenmaal niet een rechterlijk vermoeden, maar een wettelijk vermoeden aanwezig heeft geacht en die overweging - zoals gezegd - m.i. onbegrijpelijk is.
2.5 Nu middel I slaagt, geldt hetzelfde voor middel II, dat 's hofs beslissing over de drie tot de scheepsinventaris behorende artikelen aanvalt. Aan die beslissing ligt immers (mede) het oordeel ten grondslag dat omtrent het schip zelf een geldige koopovereenkomst tot stand is gekomen.
2.7 De Hoge Raad kan de zaak helaas niet zelf afdoen. Weliswaar is de primaire vordering niet toewijsbaar omdat de feitelijke afgifte van het schip voor [verweerder] onmogelijk is, gezien de verkoop daarvan, maar de hoogte van de subsidiaire vordering is door [verweerder] betwist, waarvoor nader onderzoek nodig is.
2.8 Om partijen te helpen deze betrekkelijke bagatelzaak waar mogelijk(9) alsnog in der minne te regelen, merk ik ten overvloede nog het volgende op. Naar mijn mening heeft [eiser] in hoger beroep met grief II terecht aangevoerd dat rov. 5 van het door de rechtbank gewezen vonnis niet kan worden gevolgd. Uit het feit dat beide partijen aanvankelijk meenden dat tussen hen een koopovereenkomst was gesloten, in samenhang met de omstandigheid dat naderhand is gebleken dat ieder van hen toentertijd een andere voorstelling had over de hoogte van de koopsom, kan immers niet volgen dat sprake is van een geldige koopovereenkomst.(10) Nu [eiser] zich op het standpunt stelt dat, bij gebreke van overeenstemming over de koopprijs, tussen partijen geen geldige overeenkomst tot stand is gekomen en [verweerder] het tegendeel betoogt, brengt art. 150 Rv (177 Rv (oud)) mee dat laatstgenoemde daarvan de bewijslast draagt. Voor het leveren van dat bewijs is [verweerders] eigen verklaring als partijgetuige ten enen male onvoldoende, reeds(11) omdat hij daarin hoofdzakelijk uiteenzet op grond waarvan bij hem de veronderstelling, dan wel overtuiging is ontstaan dat tussen partijen overeenstemming was bereikt over een koopprijs van f 85 000,-. In de verklaring is niet of nauwelijks sprake van omstandigheden op grond waarvan [verweerder] mocht aannemen dat bij zijn wederpartij diezelfde veronderstelling, dan wel overtuiging was ontstaan. Ander bewijs ontbreekt. Naar mijn mening kan [verweerder] zich ook niet met succes op art. 3:35 BW beroepen. Beide partijen hebben te gemakkelijk en zonder daarnaar navraag te doen, aangenomen dat de ander de eigen interpretatie over de bereikte 'overeenstemming' deelde. Voorts zijn geen omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan het redelijk is het feit dat partijen langs elkaar heen hebben gepraat, voor risico van [eiser] te laten komen.(12) Het lijkt mij dus dat [eiser] met recht stelt dat tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Dit betekent dat het schip door [verweerder] dient te worden teruggegeven aan [eiser]. Door de verkoop daarvan aan een derde is hij daartoe echter niet meer in staat, zodat hij tekortschiet in de nakoming van deze verplichting. Deze tekortkoming is aan hem toerekenbaar omdat die verkoop heeft plaatsgevonden nadat hem was gebleken dat [eiser] zich op het standpunt stelde dat tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand was gekomen. Door niettemin tot verkoop van dat schip aan een derde over te gaan, nam [verweerder] welbewust het risico dat achteraf zou blijken dat hij daartoe niet het recht had. Hij is dus op voet van art. 6:74 BW schadeplichtig tegenover [eiser]. Over de verdere afwikkeling van hun geschil moeten partijen het met enige goede wil buiten rechte eens kunnen worden.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak naar het hof Den Haag en met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Deze feiten, waarvan ook het hof is uitgegaan, zijn ontleend aan rov. 1 van het hierna te noemen vonnis van de rechtbank Amsterdam.
2 De rechtbank overwoog letterlijk en in hoger beroep onbestreden: "In mei 1990 zijn partijen het eens geworden over de overdracht van de Barcarolle aan [verweerder] (...)".Gezien het vervolg van deze overweging en gelet op de inhoud van de in voorlopig getuigenverhoor door beide partijen afgelegde verklaringen, meen ik haar te mogen verstaan zoals boven aangegeven.
3 Rov. 5.
4 De cassatiedagvaarding dateert van 9 november 2000.
5 Zie over wettelijke vermoedens Monografie Nieuw BW A -24 (Asser), nr. 16.
6 Waarover Monografie Nieuw BW A -24 (Asser), nr. 19.
7 De onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden zijn die, welke in het bestreden vonnis onder 1, b en c, zijn weergegeven, met de daarbij in noot 2 van deze conclusie gemaakte kanttekening.
8 Waarover voetnoot 2 van deze conclusie.
9 [Eiser] heeft blijkens de stukken (producties 6 en 7 bij de conclusie van dupliek, door [verweerder] in het geding gebracht), tot twee keer toe buiten rechte een aanbod gedaan het geschil in der minne te schikken door het verschil tussen de door beide partijen verdedigde bedragen te delen. [Verweerder] is hierop blijkbaar niet ingegaan.
10 De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat niet is gesteld of gebleken dat het meningsverschil over de koopprijs is terug te voeren op een misverstand. Ook deze overweging wordt mijns inziens terecht aangevallen door grief II omdat in de stellingen van [eiser] nu juist van meet af aan besloten ligt dat partijen elkaar wel degelijk hebben misverstaan, ook al heeft hij dat 'etiket' in eerste aanleg niet met zoveel woorden op zijn stellingen geplakt.
11 Nog afgezien van het in deze zaak niet ingeroepen art. 164 lid 2 Rv (art. 213 Rv (oud)).
12 Ik verwijs daartoe naar de uiteenzettingen in Asser/Hartkamp II, 2001, 103-106 (dubbele grondslag), 110-111 (wanneer is sprake van gerechtvaardigd vertrouwen dat iemands verklaring overeenstemt met zijn wil), 113 (het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil leidt, zo de wederpartij zich niet met succes op art. 3:35 kan beroepen, in beginsel tot nietigheid van de rechtshandeling) en 121 (de verklaring is niet duidelijk genoeg of wordt verkeerd opgevat; een overeenkomst komt tot stand als het misverstand is te wijten aan een partij die zich onduidelijk of dubbelzinnig uitte of aan een verklaring een onjuiste betekenis heeft gehecht door hem toerekenbare omstandigheden). Zie voorts onder meer Nieuwenhuis, Drie beginselen van contractenrecht, blz. 81-93. Op blz. 86 onder b bespreekt hij het geval dat geen van beide partijen van het misverstand een verwijt valt te maken en er evenmin omstandigheden zijn die het redelijk maken dat het misverstand voor risico van één van het komt.
Uitspraak
11 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/324HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.J. Dekker,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 6 december 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd [verweerder] te veroordelen aan [eiser] het feitelijk bezit over te dragen van de Barcarolle met toebehoren, zulks tegen restitutie van ƒ 86.260,90 zulks op verbeurte van een dwangsom.
[Verweerder] heeft bij incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid de Rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren van het onderhavige geschil kennis te nemen.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 februari 1997 de incidentele vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 5 maart 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Vervolgens heeft [verweerder] de vordering in de hoofdzaak bestreden.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met een subsidiaire vordering tot betaling van een bedrag ad ƒ 48.713,10 aan vervangende schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij vonnis van 22 september 1999 heeft de Rechtbank het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 10 augustus 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de herstelexploiten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage en met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In of omstreeks 1978/1979 zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] een aan [eiser] in eigendom toebehorend schip, een kotterjacht van het type Banjer met de naam Barcarolle, mocht gebruiken onder voorwaarde dat [verweerder] het liggeld, de verzekeringspremie en de onderhoudskosten van het schip voor zijn rekening zou nemen.
(ii) Vanaf maart 1990 hebben partijen onderhandeld over de verkoop van het schip door [eiser] aan [verweerder]. In mei 1990 zijn partijen het eens geworden over de overdracht van de Barcarolle aan [verweerder], met dien verstande dat volgens [eiser] een koopsom was afgesproken van ƒ 110.000,-- en volgens [verweerder] van ƒ 85.000,--. Partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs in termijnen door [verweerder] zou worden betaald.
(iii) [Eiser] heeft de Barcarolle aan [verweerder] geleverd. [Verweerder] heeft drie termijnbetalingen aan [eiser] verricht tot in totaal ƒ 86.286,90.
(iv) Op 22 december 1994 heeft [verweerder] het schip aan een derde verkocht voor een bedrag van ƒ 115.000,--.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd, samengevat, dat [verweerder] zal worden veroordeeld het schip met toebehoren feitelijk aan hem over te dragen tegen restitutie van het totale door [verweerder] aan hem betaalde bedrag. [Eiser] stelde daartoe dat tussen partijen, bij gebreke van overeenstemming over de hoogte van koopprijs, geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand is gekomen, terwijl de overeenkomst van bruikleen met betrekking tot het schip inmiddels is beëindigd. Naar aanleiding van het verweer van [verweerder] dat hij, [verweerder], het schip inmiddels aan een derde had verkocht, zodat feitelijke afgifte onmogelijk is geworden, heeft [eiser] zijn vordering vermeerderd met, kort gezegd, een subsidiaire vordering tot schadevergoeding.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.2 overwogen dat op grond van de in deze zaak vastgestelde feiten en in het bijzonder de feiten zoals deze in het in hoger beroep bestreden vonnis onder 1.b en 1.c zijn weergegeven, het wettelijk vermoeden bestaat dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten in de door [verweerder] gestelde zin en op de door deze gestelde voorwaarden. Het lag dan, aldus het Hof, op de weg van [eiser] voldoende redengevende feiten of omstandigheden te stellen en te bewijzen aan te bieden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven; dat heeft hij nagelaten. Het Hof concludeert dat het oordeel derhalve moet zijn dat in rechte uitgegaan dient te worden van de juistheid van het door [verweerder] gestelde.
De door het Hof gememoreerde feitenvaststelling door de Rechtbank houdt onder 1.b in dat partijen vanaf maart 1990 hebben onderhandeld over de verkoop van de Barcarolle aan [verweerder] en het in mei 1990 eens zijn geworden over de overdracht van de Barcarolle aan [verweerder], "met dien verstande dat volgens [eiser] een koopsom is afgesproken van ƒ 110.000,--, en volgens [verweerder] een koopsom van ƒ 85.000,--. Partijen zijn bij die gelegenheid overeengekomen dat de koopprijs in termijnen zou worden betaald." Genoemde feitenvaststelling houdt onder 1.c in dat [eiser] hierop de Barcarolle aan [verweerder] heeft geleverd en een drietal betalingen van in totaal ƒ 86.286,90 heeft verricht.
3.4 Nu onduidelijk is op welk wettelijk vermoeden het Hof in rov. 4.2 doelt en - ervan uitgaande dat het Hof zich verschreven heeft en "rechterlijk vermoeden" bedoelde - uit de in deze zaak vastgestelde feiten noch uit de feiten waarnaar het Hof in het bijzonder verwijst, zonder nadere motivering, die ontbreekt, een vermoeden is af te leiden van de juistheid van de stellingen van [verweerder], te weten dat de koopovereenkomst in de door hem gestelde zin is gesloten, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en slagen de daarop gerichte klachten van het eerste middel.
3.5 De in het tweede middel vervatte klachten, gericht tegen het oordeel van het Hof in zijn rov. 4.6 dat een aantal in 's Hofs rov. 4.3 genoemde goederen mét het schip aan [verweerder] zijn verkocht en dat er voor deze geen verplichting bestaat/bestond die goederen terug te geven aan [eiser], slagen op dezelfde grond. Aan dit oordeel ligt immers (mede) het oordeel ten grondslag dat ten aanzien van het schip zelf een koopovereenkomst tot stand is gekomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 augustus 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 433,62 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 oktober 2002.

